NIET-ONTVANKELIJKHEID IN STRAFZAKEN

Willekeur bij vervolging is niet toegestaan

De rechter kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren, en stelt daarmee dan vast dat het openbaar ministerie niet het recht heeft om een strafzaak te vervolgen. Een reden kan bijvoorbeeld zijn dat de zaak te lang heeft gelegen of dat belangrijke stukken niet in het dossier zitten. Ook kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zijn als bij de opsporing en vervolging normen zijn geschonden, waardoor er niet sprake kan zijn van een eerlijk proces.

In strafzaken wordt soms het verweer gevoerd dat de ‘kleine jongens’ wel en de ‘grote jongens’ niet worden vervolgd, terwijl ze allemaal bij ‘de’ zaak waren betrokken. De advocaat van de verdachte beroept zich dan op een schending van de beginselen van een behoorlijke strafprocesorde bij de vervolgingsbeslissing, te weten het verbod op willekeur. Gaat de rechter daarin mee dan zal dat ertoe leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De Rechtbank Midden-Nederland (4 juni 2013, LJN: CA1934) moest over een dergelijk beroep op willekeur oordelen. Op 30 september 2010 is het na afloop van een voetbalwedstrijd in een trein tot een gewelddadig handgemeen gekomen, waarbij zowel supporters als NS-beveiligingsmedewerkers gewond zijn geraakt.

Uit het dossier van de Spoorwegpolitie, waarin vele getuigenverklaringen zijn opgenomen, blijkt van geweldshandelingen door de groep voetbalsupporters richting de NS-beveiligingsmedewerkers. Ook blijkt hieruit echter van een groot aantal en ook ernstige geweldshandelingen door de groep NS-beveiligingsmedewerkers tegen voetbalsupporters.

Het openbaar ministerie heeft na twee jaar en zeven maanden besloten om uit de groep van supporters alleen drie mensen te vervolgen. Vaststaat dat er allerlei andere supporters zijn die geweldshandelingen hebben gepleegd, maar dat die niet zijn vervolgd. Uit de groep NS-beveiligingsmedewerkers is niemand gedagvaard. Eén van de advocaten heeft een beroep op het verbod van willekeur gedaan.

De Rechtbank begint met te overwegen dat in het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden. De Rechtbank oordeelt vervolgens:

Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang: met het verbod op willekeur.

De rechtbank dient te beoordelen of hier sprake is van onverenigbaarheid met een redelijke en billijke belangenafweging. Zij dient de vraag te beantwoorden of hier sprake is van het uitzonderlijke geval, dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen, dat met de vervolging van deze personen enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Aan dit oordeel worden zware motiveringseisen gesteld. De door de verdediging gestelde feiten moeten feitelijk juist zijn en het standpunt van het Openbaar Ministerie moet expliciet meegewogen worden.

De rechtbank is van oordeel dat de beslissing om in deze zaak te gaan vervolgen op zichzelf bepaald verdedigbaar is, maar dat dat niet opgaat voor de keuze die het openbaar ministerie vervolgens heeft gemaakt uit de groep van personen die bij de geweldsincidenten betrokken waren.

Uit het dossier volgt dat een aantal niet vervolgde en met naam genoemde personen uit de supportersgroep een wezenlijk aandeel – vergelijkbaar met en/of groter dan het aandeel van de thans gedagvaarde verdachten – in het tegen de NS-beveiligingsmedewerkers gerichte geweld hebben gehad.

Voorts volgt uit het dossier dat de desbetreffende NS-beveiligingsmedewerkers zelf fors geweld hebben gebruikt tegen personen uit de supportersgroep en/of een of meer van de gedagvaarde verdachten zonder dat sprake was van een evidente noodweersituatie.

Zo is (mede)verdachte [medeverdachte 2] door een beveiliger in zijn gezicht geslagen en van het perron op de rails geduwd, waar hij bewusteloos bleef liggen. (Mede)verdachte [verdachte] die naar zijn broer toe wilde heeft een knietje in zijn gezicht gekregen van één van de NS-beveiligingsmedewerkers. Bij een ander die weerloos op de grond lag hebben drie of vier NS-beveiligers op hem ingetrapt en zij bleven trappen terwijl hij zijn hoofd met zijn armen bedekte. Een andere supporter kreeg van een Marokkaanse NS-er een klap op zijn oog en een kopstoot, hetgeen hem een voortand kostte. NS-medewerker [benadeelde 2] verklaart bij de politie dat hij zijn collega, die in gevecht geraakt was met voetbalsupporters, ging helpen en dat het toen helemaal uit de hand liep.

De beslissing van het openbaar ministerie de desbetreffende NS-beveiligingsmedewerkers niet te vervolgen bevreemdt de rechtbank te meer nu de officier van justitie ter terechtzitting heeft gevorderd dat de door de betreffende NS-beveiligingsmedewerkers als benadeelde partij ingediende vorderingen tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, gelet op de medeschuld van de NS-beveiligingsmedewerkers, te weten het volgens de officier van justitie door hen gebruikte buitensporige en buitenproportionele geweld tegen de groep supporters, onder wie zich ook de verdachte bevond.

Ook de eis van de officier van justitie ter zitting, te weten een detentiestraf gelijk aan het voorarrest van één dag, maakt voor de rechtbank de beslissing tot vervolging niet duidelijk.

De rechtbank is van oordeel dat gezien het bovenstaande bij de beslissing van het Openbaar Ministerie tot strafrechtelijke vervolging van verdachte geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging.

De Rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte en de thans gedagvaarde medeverdachten strafrechtelijk te vervolgen, terwijl vervolging van de overige personen uit de supportersgroep en vooral ook strafrechtelijke vervolging van de NS-beveiligingsmedewerkers geheel achterwege is gebleven, willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. De Rechtbank laat ook het tijdsverloop in het nadeel van het openbaar ministerie uitvallen. Wat volgt is een niet-ontvankelijkverklaring.

Willekeur inzake de vervolgingsbeslissing kan zich ook voordoen als ter zake van een misdrijf de ‘kleine jongens’ wel worden vervolgd, maar de ‘grote jongens’ (de intellectuele daders) niet, ofwel ingeval van klassenjustitie.

Karel Frielink
(advocaat)

(26 augustus 2014)

.

Comments are closed.