INTREKKEN KORT GEDING

Toch een proceskostenveroordeling?

Het gebeurt geregeld dat een kort geding voor de behandeling of voordat vonnis wordt gewezen wordt ingetrokken. Meestal gebeurt dat omdat de gedaagde partij vrijwillig aan de gevraagde veroordeling heeft voldaan of omdat partijen een schikking hebben getroffen. De vraag is hoe het nu zit met de proceskostenveroordeling. De gedaagde partij kan immers van oordeel zijn dat het kort geding ten onrechte is aangespannen. Kan hij de rechter vragen zich alleen daarover uit te laten? Zo ja, dan zal de rechter zich ook over de inhoud van het geschil een oordeel moeten vormen.

Op 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad in het kader van een civiele zaak in Nederland een aantal zogeheten prejudiciële vragen beantwoord (ECLI:NL:HR:2016:1087). Een prejudiciële vraag is een rechtsvraag van een rechter aan de Hoge Raad over de uitleg van een rechtsregel. Het gaat om vragen die zich voordoen in een concrete (civiele) zaak die bij een Rechtbank of Hof in behandeling is. Deze uitspraak van de Hoge Raad bevat ook nuttige overwegingen voor de Caribische delen van het Koninkrijk. Hier volgen enkele overwegingen van de Hoge Raad:

3.4.2
De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.

3.4.3
In verband met de aard van het kort geding – meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering – en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjens/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.

3.5.1
Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is – afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv – niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.

3.5.2
Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.

3.5.3
Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.

3.5.4

Opmerking verdient nog dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep, en uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,– (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels welke toepasselijk zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175, NJ 1982/184).

Voor degenen die zich hierin verder willen verdiepen is het handig om te weten wat de ‘tegenhangers’ zijn van de genoemde Nederlandse wetsbepalingen, in het bijzonder vanwege de verschillen:

  • Artikelen 125-127 Rv-NL hebben bij ons geen tegenhanger, omdat in Nederland een dagvaardingsprocedure bestaat en bij ons niet (art. 110 e.v. Rv)
  • Artikel 241 Rv-NL is bij ons artikel 63a Rv
  • Artikel 249 Rv-NL is bij ons artikel 208 Rv
  • Artikel 250 Rv-NL is bij ons artikel 209 Rv
  • Artikel 332 Rv-NL is bij ons artikel 260 Rv
  • Artikel 1019h Rv-NL heeft geen tegenhanger bij ons (rechtspleging in zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom).

Naast de proceskostenveroordeling moeten partijen rekening houden met de regels inzake het verschuldigde griffierecht.

Karel Frielink
(6 juni 2016)

.

Comments are closed.