AANSPRAKELIJKHEID TRUSTBESTUURDER

Geen verlicht aansprakelijkheidsregime

De Landsverordening toezicht trustwezen zegt niets over de aansprakelijkheid van trustkantoren of vertegenwoordigers daarvan die als statutair bestuurder van een rechtspersoon (bijvoorbeeld een NV, BV of stichting) optreden. De vraag is of deze aansprakelijkheid door de gebruikelijke regels op dit vlak wordt beheerst. Omdat het trustkantoor als bestuurder van een rechtspersoon doorgaans een andere rol vervult dan een bestuurder die – zelfstandig – strategische beslissingen neemt, rijst de vraag of voor een trustkantoor mogelijk een lichter aansprakelijkheidsregime geldt.

Recent heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie een vonnis gewezen naar het recht van St. Maarten waar het betreft de aansprakelijkheid van een trustbestuurder. Het vonnis is van 13 maart 2015 en volgt op een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg te St. Maarten van 29 oktober 2013.

De zaak betrof een stichting particulier fonds (SPF) waaraan een stuk grond toebehoorde en waarop de SPF een appartementencomplex heeft laten neerzetten. Dat complex is vervolgens gesplitst in appartementsrechten, die daarna aan derden zijn verkocht. Een trustkantoor was bestuurder van de SPF en is ongeveer anderhalf jaar voor het faillissement van de SPF afgetreden. De trustbestuurder werd door de curator van het faillissement aansprakelijk gesteld op grond van onbehoorlijk bestuur. Er was bijvoorbeeld geen deugdelijke boekhouding, en nog wel het een en ander niet in orde.

Gaat een rechtspersoon failliet dan is elke (statutaire) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort van de failliete boedel, indien er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Deze hoofdregel is op een stichting van toepassing wanneer daaraan (gedurende een tijdvak van drie jaren voorafgaande aan het faillissement) een onderneming in de zin van de Handelsregisterverordening toebehoorde, waarbij dan alleen onbehoorlijk bestuur gedurende dat tijdvak in aanmerking wordt genomen.

Volgens het trustkantoor was aan de SPF geen onderneming verbonden en kon het trustkantoor dus niet uit hoofde van het leerstuk bestuurdersaansprakelijkheid worden aangesproken. Het Hof oordeelde dat, gezien de activiteiten van de SPF, feitelijk sprake was van het voeren van een onderneming door de SPF. De hoofdregel, namelijk dat bestuurders aansprakelijk zijn bij faillissement ingeval van onbehoorlijk bestuur, is dan ook van toepassing.

Het trustkantoor had ook betoogd dat een derde feitelijk het bestuur over de SPF voerde en dus als medebeleidsbepaler aansprakelijk diende te worden gehouden. Het Hof overweegt dat als er een dergelijke quasi-bestuurder is, dit de formele bestuurder niet van haar eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ontslaat. Met andere woorden: de formele bestuurder kan zich niet disculperen met de stelling dat feitelijk (materieel) iemand anders het bestuur voerde. Het Hof voegt daaraan toe dat ook niet is gebleken dat het trustkantoor maatregelen heeft genomen om de gevolgen van het handelen van die quasi-bestuurder af te wenden.

Het trustkantoor heeft ook betoogd dat voor trustbestuurders andere aansprakelijkheidsnormen gelden. Het Hof overweegt echter dat artikel 2:16 Burgerlijk Wetboek ziet op bestuurdersaansprakelijkheid van bestuurders van een rechtspersoon ingeval van faillissement. Volgens het Hof kent genoemd wetsartikel geen aparte toetsingsnorm voor de beoordeling van de bestuurdersaansprakelijkheid van de bestuurders van een SPF, zijnde een rechtspersoon. Volgens het Hof is het uitgangspunt dan ook dat het trustkantoor wordt aangemerkt als een bestuurder van een SPF die zich bezig heeft gehouden met het voeren van een onderneming.

Het Hof overweegt, in navolging van het Gerecht, dat het trustkantoor een volwaardige bestuurder is, met alle daarbij horende taken en verantwoordelijkheden. Aan een trustbestuurder worden dan ook dezelfde eisen gesteld als aan een ‘gewone’ bestuurder. De stelling van het trustkantoor dat het handelt in overeenstemming met de instructies van de opdrachtgever / principaal (de ultimate beneficial owner) doet daar volgens het Hof niets aan af.

In dit geval werd uiteindelijk geoordeeld dat sprake was van onbehoorlijk bestuur en dat het onbehoorlijke bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is. In Curaçao en de BES-eilanden zou het resultaat overigens niet anders zijn geweest.

Eerder al heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP8686; JOR 2011/285) naar Nederlands recht geoordeeld dat de maatstaf van een ernstig verwijt heeft te gelden bij de beantwoording van de vraag of een trustkantoor als bestuurder van een rechtspersoon zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. In dat verband komt geen betekenis toe aan het feit dat het trustkantoor als trustbestuurder optrad. Met andere woorden: een trustkantoor als bestuurder wordt wat betreft verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid als iedere andere statutaire bestuurder beoordeeld.

Karel Frielink
(advocaat)

16 maart 2015

.

Comments are closed.