VERSCHONINGSRECHT ADVOCAAT NIET HEILIG

Wel wezenlijk, niet absoluut

Advocaten hebben een verschoningsrecht. Zij hoeven in het kader van een rechtszaak geen verklaring af te leggen en dossiers die zij onder zich hebben mogen niet zonder hun toestemming in beslag worden genomen (met uitzondering van brieven die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend). Het moet dan gaan om feiten en omstandigheden die advocaten in hun hoedanigheid van geheimhouder te weten zijn gekomen. Dit functionele verschoningsrecht kent beperkingen.

In een uitspraak van 21 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1092) oordeelde de Hoge Raad dat het enkele feit dat de geschriften ter opheldering van een strafbaar feit zouden kunnen dienen op zichzelf onvoldoende is om deze buiten het verschoningsrecht te laten vallen. De Hoge Raad overwoog:

Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)

In een uitspraak van 31 mei 2016 overwoog de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:1017) in een zaak waarin een advocate wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder de deelname aan een criminele organisatie het volgende:

In de heden uitgesproken beschikking met nummer 15/02125 (ECLI:NL:HR:2016:1006) heeft de Hoge Raad het eveneens door de klaagster ingestelde beroep in cassatie verworpen in een met deze zaak samenhangende beklagzaak. Het beroep in de zaak met nummer 15/02125 richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht”. Hierbij heeft de Rechtbank in aanmerking genomen dat de verdenking jegens de klaagster “ernstige strafbare feiten” betreft, waaronder de deelname aan een criminele organisatie. De verdenkingen in verband waarmee de onderhavige inbeslagneming plaatsvond, strekken zich blijkens de desbetreffende beschikking van de Rechtbank inmiddels ook uit tot de klaagster. Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.21 is opgemerkt over de overeenkomsten tussen de beklagzaken betekent dit dat, nu de Hoge Raad het oordeel dat sprake is van “zeer uitzonderlijke omstandigheden waardoor het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht” in stand laat, de klaagster geen rechtens te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden beschikking en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling.

In de beschikking van 31 mei 2016 waarnaar de Hoge Raad verwijst (ECLI:NL:HR:2016:1006) wordt een beschikking van de Rechtbank in stand gelaten waarin was geoordeeld dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die het belang dat de waarheid aan het licht komt doen prevaleren boven het verschoningsrecht van de verdachte advocate. De advocate wordt verdacht van (mede)plegen van een viertal ernstige strafbare feiten, te weten: 1. deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet op de Kansspelen; 2. medeplegen van (gewoonte)witwassen; 3. valsheid in geschrifte bestaande uit het opstellen van valse contracten, e-mailberichten aan de Kansspelautoriteit (KSA) en andere geschriften, waaronder facturen; en 4. oplichting van de KSA door het noemen van een onjuiste opdrachtgever (zie verder de conclusie van de Advocaat-Generaal; ECLI:NL:PHR:2016:402).

Uit de uitspraken blijkt dat voor beantwoording van de vraag of er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, allereerst dient te worden vastgesteld of er een redelijk vermoeden van schuld is aan een ernstig strafbaar feit.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de verdenking van dien aard is dat er kan worden gesproken van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, zich niet in een algemene regel laat samenvatten, en verder, dat de enkele omstandigheid dat een advocaat als verdachte wordt aangemerkt daarvoor niet toereikend is, maar wel een verdenking van die advocaat van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.

In deze zaak heeft de Rechtbank geoordeeld dat het onderzoeksbelang niet op een andere manier worden gediend dan doordat het verschoningsrecht hiervoor moet wijken, waarbij in het bijzonder geldt dat gezien de aard van de strafbare feiten waarvan de advocate wordt verdacht, niet met uit openbare bronnen verkregen gegevens of bescheiden kon worden volstaan. In deze zaak is dus het eindoordeel dat de in beslag genomen stukken niet onder het verschoningsrecht vallen.

De Advocaat-Generaal merkt overigens nog op dat er andere factoren, bijvoorbeeld belangen van derden, aanwezig kunnen zijn die bij het opmaken van de balans ertoe leiden dat het eerbiedigen van het verschoningsrecht, ondanks de verdenking van de verschoningsgerechtigde aan een ernstig strafbaar feit, alsnog moet prevaleren boven het belang van waarheidsvinding.

Karel Frielink
(8 juni 2016)

.

ps

The attorney-client privilege in the United States can be explained as follows (click here for the source):

The privilege applies only if (1) the asserted holder of the privilege is or sought to become a client; (2) the person to whom the communication was made (a) is a member of the bar of a court, or his subordinate and (b) in connection with this communication is acting as a lawyer; (3) the communication relates to a fact of which the attorney was informed (a) by his client (b) without the presence of strangers (c) for the purpose of securing primarily either (i) an opinion on law or (ii) legal services or (iii) assistance in some legal proceeding, and not (d) for the purpose of committing a crime or tort; and (4) the privilege has been (a) claimed and (b) not waived by the client.

See: United States v. United Shoe Machine Corp (February 18, 1953)

.

Comments are closed.