COLLEGIAAL BESTUUR EN HOOFDELIJKE AANSPRAKELIJKHEID

Soms kan een bestuurder zich disculperen

Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Deze inspanningsverbintenis is in het kader van de interne aansprakelijkheid – dus van de bestuurder jegens de rechtspersoon – de centrale gedragsnorm voor bestuurders, waaraan hun doen en laten kan worden getoetst. Dat sprake moet zijn van een behoorlijke taakvervulling betekent dat aan een bestuurder de eis wordt gesteld dat hij beschikt over het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult; er wordt ook wel over een maatman-bestuurder gesproken.

Tot de taak van de bestuurder behoren alle bestuurstaken die niet bij of krachtens de wet of de statuten aan een of meer andere bestuurders zijn toebedeeld. Hoewel dus een taakverdeling mogelijk is, draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Besturen is, bij een meerhoofdig bestuur, een gezamenlijke of collegiale verantwoordelijkheid. Bovendien is hij voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Het gaat hier dus om hoofdelijke aansprakelijkeid.

De wet biedt de individuele bestuurder een mogelijkheid zich te disculperen voor een tekortkoming die tevens de werkkring van een of meer van de andere bestuurders betreft. Niet aansprakelijk is immers de bestuurder die kan bewijzen dat deze tekortkoming niet (in ernstige mate) aan hem is te wijten en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Deze regeling voorkomt dat een bestuurder enkel op grond van toerekening aansprakelijk kan worden gehouden voor de tekortkomingen van medebestuurders. Het uitgangspunt dat de bestuurstaak in beginsel collegiaal is, leidt derhalve slechts tot een bepaalde verdeling van de bewijslast: de bestuurder die zich er op beroept dat een aangelegenheid niet tot zijn werkkring behoorde, zal dat moeten aantonen. De enkele stelling dat een andere bestuurder apert en verwijtbaar is tekortgeschoten disculpeert deze bestuurder niet.

De vraag is uiteraard of het uitgangspunt van collegiaal bestuur, aansprakelijkheid voor een bestuurder mee kan brengen op de grond dat een medebestuurder eigenmachtig bepaalde handelingen heeft verricht of – bijvoorbeeld omdat hij bestuurder is van één of meer groepsvennootschappen – beschikt over kennis die voor die medebestuurder van cruciaal belang zou kunnen zijn. Stel dat een vennootschap twee bestuurders heeft, A en B, en geld leent aan een groepsvennootschap, terwijl B ook lid is van het bestuur van de leningnemer en langs die weg weet dat de leningnemer nimmer tot terugbetalen in staat zal zijn, maar die kennis niet met A heeft gedeeld, of de situatie van de leningnemer zelfs rooskleurig heeft voorgesteld. Kan (naast uiteraard B) A hiervoor evenzeer worden aangesproken door ‘zijn’ vennootschap? De vraag is wat een vennootschap weet. Het antwoord is: niets. Het komt in het rechtspersonenrecht dan ook aan op de toerekening van wetenschap. In zijn algemeenheid geldt, voor zover hier relevant, dat kennis voor rekening van een rechtspersoon komt indien deze kennis in het maatschappelijk verkeer als kennis van de rechtspersoon heeft te gelden, dat wil zeggen, wanneer de functionaris die kennis in de uitoefening van zijn functie heeft verkregen. Het moet daarbij dan natuurlijk wel gaan om een functionaris (een bestuurder bijvoorbeeld) van wie kan worden verwacht dat hij zelf met die kennis iets doet of dat hij ervoor zorgt dat een ander die kennis kan gebruiken. In het genoemde voorbeeld zal de kennis van B misschien wel aan de leninggever, maar in beginsel niet aan A mogen worden toegerekend.

Karel Frielink
(advocaat)

(3 december 2019)

.

Comments are closed.